Het is avond. Buiten begint de schemering zich te ontvouwen, terwijl het huis gevuld is met het warme, zachte licht van de lamp boven de keukentafel. Aan die tafel zit een vrouw, een moeder, haar blik gericht op haar dochter. Het meisje heeft gespannen schouders, haar kleine handen rusten op een half ingevulde som.
‘Dat kan jij wel’, wil ze zeggen. De woorden liggen klaar, als een soort reflex. Ze weet dat de meeste mensen die zouden uitspreken.
Haar eigen moeder deed dat vroeger ook. Vier kleine woorden die zogenaamd vertrouwen moesten geven, die de kracht in een kind naar boven moesten halen. Maar de vrouw weet beter. Ze kent de schade die zulke simpele woorden kunnen aanrichten. Dus zegt ze het niet.
Een paar jaar geleden had ze het nog wel gezegd. Toen haar zoon voor zijn eerste spreekbeurt stond en zijn ogen groot werden van de angst.
‘Dat kan jij wel’ had ze gezegd, vastbesloten om hem gerust te stellen. Maar het tegenovergestelde gebeurde. Ze zag hoe hij verstijfde, hoe zijn blik vluchtig werd, hoe hij zich nog kleiner maakte dan hij al was.
Ze begreep het op dat moment nog niet. Ze had niets kwaads bedoeld, integendeel. Maar wat ze niet besefte, was dat die woorden hem niet hadden opgetild, maar juist hadden neergedrukt onder een last die hij niet kon dragen.
Het meisje zucht nu, haar lippen samengetrokken in een dunne lijn, haar ogen gefixeerd op het papier. De vrouw ziet haar worstelen. Niet alleen met de som, maar met dat grotere gevoel, dat gevoel van niet goed genoeg zijn. Ze herkent het, in haar dochter en in zichzelf. Het is dezelfde onzekerheid die ooit in haar eigen hoofd klopte, toen ze klein was en alles voor het eerst moest proberen. De angst om te falen, om niet aan verwachtingen te voldoen.
Ze beseft dat als ze nu zou zeggen: ‘Dat kan jij wel’, ze daarmee eigenlijk zou zeggen: ‘Je móét dit kunnen.’En wat als dat niet zo is? Wat als het niet lukt? Het meisje zou zich nog kleiner voelen. Nog minder in staat om die foutloze versie van zichzelf te zijn die haar moeder zo achteloos in haar had gezien.
De vrouw weet wat haar dochter nu nodig heeft, en het zijn geen grote woorden van aanmoediging. Geen geruststellingen die de last van perfectie op haar schouders leggen. Nee, wat het meisje nodig heeft, is ruimte. Ruimte om te falen, om fouten te maken. Ruimte om het even niet te weten, zonder dat ze zich daar schuldig over hoeft te voelen.
Ze schuift haar stoel iets dichterbij. Ze ademt diep in, haar stem zacht en rustig. ‘Het is oké als je het moeilijk vindt’, zegt ze, terwijl ze naar de half ingevulde som kijkt. ‘Je hoeft het nog niet te kunnen. We kunnen het samen proberen’.
Het meisje kijkt op. Er is iets in haar ogen, iets dat bijna breekt. Die woorden, ze dragen geen gewicht, geen verwachting. Ze geven haar juist de vrijheid om het niet perfect te hoeven doen. Voorzichtig pakt ze haar potlood weer vast, zet een lijn op het papier. Het is geen perfecte oplossing, en dat hoeft ook niet. Het is een stap, hoe klein ook, maar wel haar eigen stap.
De vrouw weet dat ze de juiste woorden heeft gekozen. Ze heeft haar dochter de kans gegeven om te ontdekken, om te leren zonder die verpletterende angst om te falen. Want uiteindelijk is dat wat elk kind nodig heeft. Niet de zekerheid dat alles goed komt, maar de ruimte om te falen en opnieuw te beginnen.
Terwijl het meisje verder werkt, blijft de vrouw stil naast haar zitten. Het warme licht valt over hen heen, en de stilte tussen hen voelt nu lichter, luchtiger. Het is niet langer een ruimte vol verwachtingen, maar een plek waar fouten gemaakt mogen worden, waar geprobeerd mag worden zonder de angst om te falen.
Dat, weet ze nu, is het grootste geschenk dat een ouder kan geven.