Ik ben Finn. Negen jaar. Ik zit in groep 6. Een gewone jongen, zeggen ze. Maar vanbinnen voel ik me niet gewoon. Er gebeurt zo veel, overal. Het is alsof alles om me heen steeds harder gaat, sneller, luider. En ik kan het niet stoppen.
Elke ochtend gaat het hetzelfde. Ik kleed me aan, eet wat, en dan naar school. School… daar is het altijd druk. De meester zegt dat ik moet opletten. Dat ik harder moet werken. Maar hoe kan ik dat doen als mijn hoofd nooit stil is? Het voelt alsof er iets aan me trekt, alsof ik moet springen van het ene naar het andere zonder ooit echt te landen. Alsof ik in een kamer vol mensen sta die allemaal tegelijk praten, en ik ben degene die niet kan ontsnappen.
Ik weet dat ik niet zoals de andere kinderen ben. Die lijken gewoon te lachen, te spelen. Alsof ze het niet zwaar vinden. Terwijl ik soms niet weet waar ik moet beginnen. De meester vraagt steeds meer van me. Hij zegt dat ik meer kan dan ik laat zien. Maar hij weet niet wat er echt in mijn hoofd gebeurt. Soms wil ik het hem vertellen. Dat ik zo vaak moe ben. Van alles. Maar de woorden blijven steken. Alsof ze niet willen komen.
En dan ga ik naar huis. Of naar wat er nu van ons huis over is. Mama is er altijd, maar ze is er ook niet. Ze kijkt me aan, maar niet echt. Haar ogen gaan langs me heen, alsof ze door me heen kijkt. Papa is weg. Niet echt weg, maar toch ook wel. Hij woont ergens anders nu. Sinds de scheiding voelt het alsof ik op een eiland ben, helemaal alleen. Mama en papa zijn te druk met zichzelf om te zien hoe ik me voel. Soms denk ik dat het mijn schuld is. Dat als ik anders was geweest, ze misschien nog bij elkaar waren. Maar dat kan ik niet hardop zeggen.
Ze vragen me soms hoe het met me gaat. “Goed,” zeg ik dan. Altijd hetzelfde antwoord. Want ik wil niet dat ze zich nog meer zorgen maken. Het voelt alsof ik onzichtbaar ben, terwijl ik dat eigenlijk ook wil blijven. Als ik stil ben, laten ze me met rust. Maar het doet pijn, die stilte.
Soms vraag ik me af of de meester het ooit zal begrijpen. Dat ik niet ongeïnteresseerd ben. Dat ik niet lui ben. Dat ik gewoon probeer te overleven in een wereld die te hard klinkt en te fel schijnt. Hij wil dat ik harder werk, maar hoe leg ik uit dat het moeilijk is om te concentreren als mijn hoofd vol is met beelden van ruzies, van woorden die pijn doen, van de stilte die daarna volgt? Ik wil zo graag dat iemand me gewoon ziet. Niet alleen mijn cijfers, niet alleen hoe stil ik ben in de klas. Maar echt ziet wat er in mij gebeurt.
Ik kijk naar de andere kinderen. Ze lijken zo gelukkig. Zorgeloos. Soms wens ik dat ik dat ook kon zijn. Gewoon een dag zonder dat mijn hoofd zo vol is dat het bijna barst. Zonder die druk om sterk te blijven, terwijl ik vanbinnen in duizend stukjes uiteenval.
Misschien… misschien als mama en papa weer gewoon met elkaar zouden kunnen praten. Zonder te schreeuwen. Misschien als de meester een keer zou vragen hoe het écht met me gaat, zonder dat hij boos wordt omdat ik niet snel genoeg mijn werk afmaak. Misschien, als iemand gewoon even zou stoppen en naar me zou kijken. Echt zou kijken. Dan zou ik misschien kunnen ademen. Dan zou het misschien beter worden.
Maar voor nu, blijf ik stil. Want stil zijn is makkelijker. Dan ziet niemand dat ik het niet meer weet. Dat ik bang ben. Dat ik het liefst weg wil rennen. Stil zijn is veiliger.
Wat kinderen zoals Finn nodig hebben
Kinderen zoals Finn, die gevangen zitten in een wereld vol prikkels, vol drukte, vol chaos, hebben een stem nodig. Een kans om gehoord te worden. Ze dwalen rond, tussen school en thuis, onzichtbaar voor de mensen die het dichtst bij hen zouden moeten staan. Ze zijn niet alleen overprikkeld, ze zijn ook eenzaam. En wat ze het meest nodig hebben, is gezien worden. Door hun ouders, door hun leraren, door iedereen die voorbij hun stilte durft te kijken.
We kunnen hen helpen. Door te luisteren, echt te luisteren. Door te begrijpen dat er meer speelt dan wat we aan de oppervlakte zien. Want soms is stilte niet het teken van rust, maar een teken van een storm die vanbinnen woedt.